"Na drieënhalf uur lopen zagen we Mikalati liggen. Op de heuvelflank stonden honderden koeien met gewelfde hoorns; daartussen liepen mannen met hoeden en stokken heen en weer, keurend, prijzend. Uit het dal steeg een zacht gegons op, dat sterker werd naarmate we, laverend tussen de koeien, dichterbij kwamen. In de gekleurde vlek in de diepte tekenden zich strooien afdaken af. Daartussen krioelde het van pratende, lachende, gebarende marktgangers. Zodra ze ons in de gaten kregen, stootten ze elkaar aan en algauw draaide de menigte zich als één man onze kant op."
Bij Uvira, een provinciestadje in Oost-Congo, rijst een bergwand op waarachter de hoogvlaktes liggen, een onherbergzame streek zonder wegen of elektriciteit die door de Belgen nauwelijks gekoloniseerd werd. Het is een gebied zoals er in Afrika zovele zijn: een mengeling van militarisme, bijgeloof en profetieën regeert het dagelijks leven. De kolonel die er de scepter zwaait, wijst Lieve Joris een gids toe. Ze trekken van markt naar markt, logeren in hutten bij lokale priesters en onderwijzers. Het landschap lijkt gedompeld in een Bijbelse rust, maar naarmate ze verder reizen, begint de macht van de kolonel te tanen en wordt de gids onzekerder.
’s Nachts bezweert de bevolking haar angst voor oorlog met opzwepende kerkdiensten. Lieve Joris’ reis door Congo begon ooit in het uiterste westen van het land, waar haar heeroom missionaris was. De hoogvlaktes in het oosten zijn als de laatste hindernis die ze moet nemen. In dit oude landschap komen herinneringen aan het dorp van haar jeugd met grote kracht naar boven.